Spiritualiteit

Mijn wonderbaarlijke verrijzenis

Als ik in slaap val, put ik troost uit dit verhaal van mijn moeder. In haar beleving ben ook ik met Pasen opgestaan uit de dood.
door Henk Hanssen 15 min leestijd
Mijn wonderbaarlijke verrijzenis

Pasen is voor mijn moeder en mij een bijzondere feestdag. Niet vanwege herinneringen aan langdurige zoektochten naar paaseieren of overdadige familiebrunches die ongemerkt in diners overgingen maar vanwege het verhaal over mijn wonderbaarlijke verrijzenis. In de beleving van mijn moeder ben ook ik opgestaan uit de dood. We moeten ver terug voor dit verhaal, heel ver. Niet naar het jaar 33, zo erg is het niet, wel naar 1964, naar de kade van Rotterdam waar honderden gezinnen zich inschepen op de MS Willem Ruys met als bestemming Australië.

Het is de meest aandoenlijke foto uit het prentenboek van mijn jeugd. Gemaakt door ome Eduard, een jongere broer van mijn vader die ons, vader Jo, moeder Joop, Frank en Peter, mijn twee oudere broers en ik, van Nuenen naar Rotterdam had gereden. Mijn vader, met een bezorgde maar toch ook vastberaden blik, beroert met licht sturende vingers mijn schouder, ongetwijfeld omdat ik voortdurend stil blijf staan om het schouwspel van kranen, krakende loopplanken en door de lucht zwevende trossen in me op te nemen. In de linkerhand draagt hij beer die – nu nog – vanaf zijn post op de bovenste plank van de boekenkast, over me waakt, als ik me omdraai kan ik hem zien zitten. Mijn moeder krijgt de contouren van Sydney’s Opera House al in het vizier, of misschien kijkt ze of ze in de anonieme wemel op de kade bekende gezichten kan onderscheiden. Het was koud en grauw die dag. Een stevige westenwind voerde striemende regen aan en drukte de gevoelstemperatuur richting vriespunt. Een dag om zonder twijfel de deur van Nederland achter je dicht te trekken. Toch hadden mijn ouders aarzelingen. 'Als iemand van onze emigratieplannen hoort, is de eerste reactie meestal iets in de geest van 'Zijn jullie gek geworden?' noteerde mijn vader in een bewaard gebleven spiraalschriftje. ‘Misschien hebben ze wel gelijk. Zo op het eerste gezicht zijn wij materieel en sociaal zo verzorgd dat we ons tot aan onze dood niet veel zorgen hoeven te maken. We hebben alles wat we zouden willen: een mooi groot huis, een auto (wel oud maar we zouden ons een betere kunnen permitteren), een vaste betrekking met een zeer goed salaris en pensioen, vrienden, kennissen en familie. En toch laten we dat allemaal in de steek voor een onzekere toekomst...'

‘Nederland is vol’
Over de reiskosten hoefden mijn ouders níet in te zitten. Als gevolg van het Netherlands Australian Migration Agreement, een akkoord dat in 1951 tussen de Nederlandse en de Australische regering was gesloten, betaalden beide landen voor een fors deel mee aan de tickets. Canberra zag de blanke geschoolde immigranten graag komen, Den Haag kon in de fase van de wederopbouw best wat onderdanen missen. Vanaf de beginjaren vijftig tot halverwege de sixties zwichtten honderdtwintigduizend Nederlanders voor dit aanbod. Een belangrijke reden om het steven te verleggen was, ook toen al, het idee dat Nederland ‘vol’ raakte. Op de eerste bladzijde van zijn dagboekschrift heeft mijn vader een artikel uit KRO's Radiogids geplakt alsof hij wil zeggen: lees dit maar dan weet je genoeg. Het is een korte beschouwing over de snelle bevolkingstoename die Nederland in die jaren kende. De enkel bij zijn initialen vernoemde auteur D. de L. schetst een onheilsscenario waar hij een Jules Vernes-achtige oplossing voor aanreikt. '(...) Als de wereldbevolking zò blijft groeien, zullen we over 180 jaar gedwongen zijn per dag 1 miljoen mensen naar de maan te schieten, willen de mensen die op de aarde achterblijven althans de minimale hoeveelheid lucht krijgen die nodig is om te leven. Voor Nederland in het bijzonder, met zijn kleine oppervlakte en niet al te grote natuurlijke hulpbronnen, verwacht men grote moeilijkheden. Stel dat de bevolking van ons land zich in de tweede helft van de 20ste eeuw opnieuw verdubbelt, zoals ze dat in de eerste helft heeft gedaan, dan telt het Nederland van het jaar 2000 twintig miljoen inwoners, d.w.z. viermaal zoveel als in 1900!'

Opgesloten in de kinderkamer
Voor mijn vader leidde de bevolkingstoename ertoe dat je zelden nog ergens rustig van kon genieten. 'Twee jaar geleden gingen we op een mooie zomerse dag naar de Efteling, samen met nog 60.000 andere mensen...' noteert hij met gevoel voor cynisme. Hij heeft ook weinig op met de manier waarop de lieve vrede tussen al die landgenoten bewaard wordt: een rigide kastesysteem van geloof, rangen en standen. Op de school waar hij dan als leraar electrotechniek aan verbonden is, de HTS in Eindhoven, ervaart hij dat dagelijks aan den lijve: 'Er zijn collega's bij die zelfs normale beleefdheden achterwege laten omdat ik niet behoor tot de groep van academisch gevormden.' En, zoals vrijwel elke emigrant, beschimpt hij het Hollandse klimaat dat zich in de Elfstedentochtwinter van 1963 ook wel van een heel barre kant had laten zien. 'Door de zeer strenge winter (de strengste van de laatste honderd jaar) is de lente dit jaar vervallen. En volgens De Bilt hebben we deze zomer maar drie zomerse dagen gehad. Frank, Peter en Henk zitten dan ook een groot deel van het jaar opgesloten in de kinderkamer. Soms spelen ze werkelijk heel goed maar door gebrek aan beweging en ruimte worden ze soms ook ongedurig en vervelend, tot wanhoop van Joop.'

Politionele acties
Ik was twee en een half jaar oud toen deze motieven samenklonterden tot het besluit aan te monsteren op het bijna tweehonderd meter lange en 25 meter brede vlaggenschip van de Rotterdamsche Lloyd. Maar mijn vader had Nederland al eerder de rug willen toekeren. Dit staat niet in zijn dagboek, dit vertelde hij me pas op zijn sterfbed, in augustus 1994, toen ik dagenlang met hem over zijn leven sprak. Was het uit consideratie dat hij het me pas op dat moment vertelde? Omdat hij me niet had willen inwrijven hoezeer het leven in het algemeen, en mijn leven in het bijzonder, met toeval samenhing? Want als hij inderdaad al in 1950, zoals zijn eerste plan was, naar Australië was afgereisd, had hij nooit mijn moeder kunnen ontmoeten en had ik domweg niet bestaan. Maar misschien zocht ik er wel te veel achter en vertelde hij het me toen pas omdat hij niet graag terugkeek op het deel van zijn verleden dat werd getekend door oorlog en rouw. Het emigratieplan rijpte bij hem reeds in

‘Ik dacht ook: "Als we nooit gaan, blijft die onrust de rest van zijn leven in zijn lijf spoken.”

het laatste jaar van de politionele acties waar hij, 24 jaar oud, als dienstplichtig sergeant van de Technische Troepen aan deelnam. Zoals veel van zijn dienstmaten was hij, na het bittere eind van de acties in 1949, het liefst van Indonesië overgestoken naar Australië. Per brief legde hij dit plan aan zijn verloofde in Nederland voor maar zij wilde er niets van weten. En dus reisde mijn vader in mei 1950 met het troepenschip Zuiderkruis toch weer terug naar het moederland waar hij een jaar later trouwde met zijn Truus. Maar dit huwelijk werd door het noodlot getroffen. In 1954 stierf zij aan huidkanker. Ric, het vijf maanden oude zoontje waar mijn vader mee achterbleef, mijn halfbroertje, overleed twee jaar later aan pseudo-croup. Er maakte zich een zekere radeloosheid meester van mijn vader. Weg wilde hij, zoveel was zeker, weg uit het land dat hem geen geluk leek te kunnen bieden. Varen op de koopvaardij, maakt niet uit waarnaartoe. De ontmoeting met mijn moeder, in 1956, temperde zijn rusteloosheid. Hij schraapte de moed bij elkaar om opnieuw een emotionele verbintenis aan te gaan. 'Maar hij is altijd blijven praten over emigratie,' vertelt mijn moeder, 88 jaar inmiddels. 'Hij wilde al gauw genoeg weer weg. In 1960 gingen we in Nuenen wonen, in een nieuw gebouwd huis waar hij heel veel zelf aan gewerkt had. Maar toen het klaar was, werd hij weer onrustig. In 1962 maakten we concrete plannen om weg te gaan maar in dat jaar kregen twee broers van mij tuberculose waardoor mijn ouders erg veel zorgen hadden. Ik kon het ze niet aandoen om op dat moment te gaan emigreren. Een jaar later, toen mijn broers hersteld waren, keerde de reiskoorts weer terug. Hij begon weer op me in te praten. Voor mij hoefde het niet zo nodig, ik was best gelukkig in Nederland. Aan de andere kant was emigratie niet zo vreemd voor me als het voor andere mensen misschien is. Ik had al een broer en een oom in Australië zitten. Jo moest me echt overhalen. Ik dacht ook: "Als we nooit gaan, blijft die onrust de rest van zijn leven in zijn lijf spoken.”

Diner met kinderen aan boord van de Achille Lauro.
De boottrip verliep als een luxueuze cruise. Op deze foto, genomen tijdens de terugreis van 1966, zit ik aan tafel met mijn oudere broers, Frank (links) en Peter die vrijwel geheel schuilgaat achter de omkijkende jongen. De ober mocht mij graag, hij verraste me steeds met iets speciaals.

Aanvankelijk verliep de bootreis voorspoedig. Vooral voor mijn vader, die was opgegroeid in een even talrijk als arm Brabants gezin waarin op vrijdag visdag één zure haring tussen zes hongerige kindermonden moest worden verdeeld, betekende de tocht een onderdompeling in een weelde die hij niet kende. In zijn eerste brief naar de familie in Nederland schetst hij de keur aan gerechten die hij bij ontbijt, lunch en diner op het menu aantreft. 'Uit de zestien mogelijkheden die er vanavond werden geboden hebben we, heel bescheiden, gekozen voor een Frans soepje, kalkoen met aardappelen, aardbeien met slagroom, ijs en koffie. Als we niet matigen worden we deze reis elk tien kilo zwaarder.’ Naar de kinderen hadden mijn ouders geen omkijken: 'We brengen ze 's morgens naar het speeldek, gaan af en toe eens kijken maar hoeven verder absoluut niets te doen.' Door de Straat van Gibraltar stoomde de Willem Ruys op naar Napels waar gelegenheid was voor een uitstapje naar de Vesuvius, en de Egyptische havenstad Port Said. 'Daar dwarrelden allemaal kleine schuitjes rondom de boot met kooplieden die touwen omhoog gooiden en vervolgens een mandje omhoog takelden waar allerlei snuisterijen in zaten,’ vertelt mijn moeder. ‘Ik geloof dat ik toen een houten kameeltje wilde kopen maar je kent je vader, zijn zuinige geest stond dat niet toe.' Na de tocht door het Suez-kanaal, zetten we koers naar Colombo. Van de hoofdstad van – toen nog – Ceylon, zouden we via Singapore de Indische oceaan oversteken en naar het bij Perth gelegen Fremantle te varen. Daar gingen de eerste emigranten van boord waarna de Willem Ruys zijn route zou vervolgen om in Adelaide, Melbourne en Sydney de overige passagiers aan land te zetten. Voor mijn moeder en mij had het lot een hele andere route in petto.

Zwembad MS Willem Ruys
MS Willem Ruys beschikte over meerdere zwembaden waar de drie broertjes zich goed wisten te vermaken.

Eind maart verandert de reis van een idyllische cruise die niet lang genoeg kan duren in een beproeving die niet snel genoeg voorbij kan zijn. In een brief van 28 maart, zes dagen na zijn enthousiaste bericht over het overvloedige menu, bereidt mijn vader het thuisfront op 'ongelofelijk slecht nieuws' voor: 'Henk heeft rodehond gekregen en als gevolg daarvan een zwelling van allerlei klieren op alle mogelijke plaatsen, ook in zijn buik. Hij heeft nu buikvliesontsteking ontwikkeld. De kans dat hij blijft leven is erg klein, we bidden er veel voor. Het arme manneke heeft veel pijn, op zo'n boot ben je volslagen hulpeloos als zoiets gebeurt. We hadden deze klap niet verwacht en zijn er erg door van de kaart.' 

Af en toe kwamen de arts en de bootpastor langs. Ze zeiden tegen ons: "U moet zich op het ergste voorbereiden."

'Je broer Frank had rodehond en hij had jou aangestoken. Het begon met buikpijn. We dachten dat het je blindedarm was maar je kreeg een hele harde buik en heel hoge koorts. Dat wees volgens de dokter op buikvliesontsteking. Naast ons was een hut vrij en toen je ziek bleef, konden we je daar neer leggen. Ik zie ons daar nog zitten samen, we waren steeds bij je. Je was heel zwak, keek alleen nog een beetje voor je uit maar reageerde nergens meer op door de hoge koorts, kon ook niet meer eten. Op de gang liepen steeds allerlei luidruchtige mensen voorbij. Af en toe kwamen de arts en de bootpastor langs. Ze zeiden tegen ons: "U moet zich op het ergste voorbereiden." In de nacht van Goede Vrijdag op Paaszaterdag ging je een crisis in. Op 31 maart, Eerste Paasdag, ben je daar wonder boven wonder uitgekomen. Op 3 april kwamen we in Ceylon aan, je werd op een brancard gelegd en per ambulance gingen we naar het ziekenhuis. Dat was telegrafisch al vanaf boot geregeld. De koorts was wel gezakt maar je moest toch geopereerd worden. Ik zou bij je blijven, papa zou verder gaan met de boot en de jongens.'

Het Joseph Fraser Memorial Hospital in Colombo.
Het Joseph Fraser Memorial Hospital in Colombo.

Het is precies zestig jaar geleden als mijn moeder dit verhaal vertelt. ‘Zelfs de datum klopt dit jaar,’ zegt ze. ‘Ook toen viel Eerste Paasdag op 31 maart. Heb je daarbij stilgestaan?’ Samen met mijn vriendin lepelen we aan de ontbijttafel in Hilversum een bowl fruit naar binnen. Niet te veel, straks gaan we naar broer Peter in Amstelveen die een copieuze brunch voorbereidt. Gisteravond hebben we in fotoalbums gebladerd, notitieblokjes erbij gehaald, super-8 filmpjes bekeken, dagboekfragmenten gelezen. Het verhaal over deze reis en mijn met Pasen samenvallende ‘wederopstanding’, heeft me altijd geïntrigeerd. Zozeer zelfs dat ik, na de dood van mijn vader, in september 1994, terug ben gegaan naar Sri Lanka. Samen met mijn moeder, per vliegtuig deze keer. Wat zou zij zich nog kunnen herinneren? Zou ik me nog iets kunnen terugvinden? Flarden van beelden, een gevoel, een geur misschien? ‘Reken er maar niet op dat ik nog veel details weet hoor,’ had ze me vooraf gewaarschuwd maar toen we in de verzengende kakafonie van Colombo in de bromfietstaxi stapten had ze geen moeite om de chauffeur te vertellen waar we naar toe moesten, onze bestemming stond nog in haar geheugen gegrift. Het Joseph Fraser Memorial Hospital was een crèmekleurig gebouw met een rood pannendak. Nadat een zuster ons toestemming had gegeven een kijkje te nemen, liep mijn moeder zwijgend voor me uit een gang in, op de tast van haar herinnering, zo leek het.

Mijn moeder legde haar hand op een smal tafeltje dat tegen de muur geschoven stond. 'Dit tafeltje stond daar, voor het open raam waar nu dat bankje staat. De verpleegsters zetten er voedsel en kannen met ijswater voor ons neer.'

Aan het eind van de gang kwamen we bij een bijgebouwtje met het opschrift Operation Quarters. Twee artsen zaten met doorstoofde koppen onder een afdakje, op hun wangen delta’s van zweet. 'We zijn te ver,' constateerde mijn moeder. Ze draaide zich om, begon langzaam terug te lopen en sloeg rechtsaf, een glimmende mahoniehouten trap op. Aangekomen op de veranda drentelde ze heen en weer, keek aarzelend een kamer in waar een oude vrouw omringd door familieleden op bed lag, en liep een stukje terug naar de lege kamer vlakbij de trap. Boven de deurpost hing een bordje, Room 3. Beslist zei ze: 'Deze kamer is het.' Het vertrek was leeg. Er stond een eenpersoonsledikant met een waaiervormig voet- en hoofdeinde, op sommige plekken schroeiden bruine roestplekken door de witte metaalverf. In de muur boven het hoofdeinde bevond zich een in onbruik geraakt aluminium knoppenpaneel met aansluitingen voor een radio en een bel voor de zuster, de draadjes hingen troosteloos uit de pluggen.

Mijn moeder legde haar hand op een smal tafeltje dat tegen de muur geschoven stond. 'Dit tafeltje stond daar, voor het open raam waar nu dat bankje staat. De verpleegsters zetten er voedsel en kannen met ijswater voor ons neer. Op de tweede nacht dat je hier lag, keerde de koorts opeens in alle hevigheid terug. Je was te ziek om geopereerd te kunnen worden, de koorts bleef stijgen, tot meer dan 41 graden. Dat duurde een paar dagen tot je opnieuw in een crisis raakte waarin het of goed of fout kon aflopen. Die hele nacht werd je behandeld met dat ijswater. En gelukkig zakte de koorts. Geleidelijk werd je weer beter zodat we samen naar Melbourne konden vliegen. Twee dagen later kwam de boot met Jo en de jongens daar ook aan. '

Ik ging op het matrasloze bed liggen en tuurde naar een plafondventilator, de wieken dreven bewegingsloos op de hete lucht. Langs de rieten raamluifel dwarrelden geluiden naar binnen, vogels, kikkers, schuifelende voetstappen, een kokende waterketel. Had ik in ditzelfde bed ooit liggen woelen en draaien, badend in het zweet? Ik kon me er niets van herinneren – of toch, het was alsof ik waadde door een soort oersoep van willekeurige, ongeordende associaties en impressies, waren dit de ruwe grondstoffen waar herinneringen van gemaakt worden? Mijn zintuigelijke waarnemingen vonden geen aansluiting bij beelden die diep in de schachten van mijn geheugen verborgen moesten liggen maar ik voelde dat hier, in Room 3, iets betekenisvols was gebeurd.

Na twee en een half jaar werd de emigratiepoging gestaakt. Om allerlei redenen, maar vooral omdat het in de ogen van mijn vader ontbrak aan toekomstperspectief: down under bood te weinig bestaanszekerheid. Een eerder geëmigreerde vriend die hij kende van de Philips Bedrijfsschool had een baan voor hem kunnen regelen, dat nog wel, bij een energiemaatschappij, de Electrical Trust of South Australia (ETSA). Het was een bescheiden job in een dito stadje, Port Augusta, een stof verzamelend knooppunt van trein- en autowegen, gelegen in het zuidwesten, aan de rand van de outback. De trotse HTS-docent zakte er noodgedwongen af naar het vak waar hij zich in Nederland na jarenlange avondstudie aan ontworsteld had, elektricien. In salaris ging hij er fors op achteruit. Schoof de HTS maandelijks 1600 gulden in zijn loonzakje, nu kreeg hij niet meer dan 736 gulden. Maar het leek prima, for the time being. 'Het is best prettig werk maar je hebt er betrekkelijk weinig hersens voor nodig,' noteerde mijn vader, 'maar we zoeken compensatie door een schriftelijke cursus Engels te volgen.' Binnen een maand of vier verwachtte hij de taal voldoende te beheersen om als leraar te kunnen solliciteren. Dat zijn vriend hem had gewaarschuwd dat zijn Nederlandse onderwijsaktes in Australië weleens niet geldig zouden kunnen zijn, daarover maakte hij zich weinig zorgen. Het docentschap was een universeel vak waarvoor de vereiste vaardigheden wereldwijd nauwelijks konden verschillen. Hij vergiste zich. Ook Australië telde zijn bureaucratische zegeningen: desgevraagd liet het Department of Education hem weten zijn diploma’s niet te erkennen. Toen hij de taal eenmaal onder de knie had, solliciteerde hij desondanks op tientallen onderwijsadvertenties, erop gokkend dat de glanzende getuigschriften die hij had meegekregen indruk zouden maken. Tot zijn stomme verbazing oogstten de referenties vooral hilariteit. De directeur van de HTS had beschreven dat mijn vader met leerlingen en collega's 'uitstekende relaties onderhield.' In het Engelse getuigschrift was deze zinsnede vertaald als ‘Jo Hanssen is capable of having excellent intercourse with his pupils and colleagues. 'Als een vrouw zich hier bij de dokter laat onderzoeken, vraagt hij aan haar: "Heeft u nog 'intercourse' gehad met uw man?" Je voelt wel dat ik er fraai op sta,' beschreef hij het pijnlijke misverstand aan het thuisfront. Ook met de correct vertaalde referenties lukte het hem niet een plek voor de klas te bemachtigen. Het drong tot hem door dat hij in Australië met zijn handen in plaats van zijn hersenen een bestaan moest zien te creëren.

De tuin, het huis, de stationcar: deze gezinskiek kan moeiteloos worden gebruikt als propagandafoto om emigranten naar Australië te lokken. De werkelijkheid was minder prozaïsch. Na twee en een half jaar hielden mijn ouders het voor gezien.

Met een volgeladen Holden stationcar, die voor 6400 Australische ponden was aangeschaft, trokken we begin juni 1965 naar Adelaide, (toen) met een half miljoen inwoners de grootste stad van Zuid-Australië. Daar moest mijn vader weer een paar treetjes afdalen op de carrièreladder. 'De eerste paar maanden heb ik er gewerkt als servicemonteur bij Philips maar ik voelde dat ze niet gelukkig met me waren. De reden daarvoor was dat mijn reparaties niet duurzaam bleken: op dit terrein ontbreekt het me inderdaad aan specifieke vakkennis, bovendien dacht ik dat het werk vooral vlug klaar moest zijn. Daarna heb ik vier maanden als gewone elektricien gewerkt bij Rawson’s Electrical, draadjes en pijpjes leggen, pikhouweel en schop hanteren. Ik kreeg ontslag omdat er geen werk meer was. Ik ben voortdurend op andere baantjes uit geweest, onder andere bij de South Australian Rubber Mills en Chrysler Autofabrieken. Intussen probeerden we andere dingen, samen met een andere emigrant heb ik ‘hot fridges’ gemaakt. Het idee om voedsel in een ‘hete koelkast’ langer warm te kunnen houden is niet zo gek maar de behoefte aan zo'n ding bleek hier niet erg groot; het kostte ons een investering van drieduizend gulden om daar achter te komen. Vervolgens begonnen we een ander bedrijfje, de Domestic Emergency Service, gespecialiseerd in het uitvoeren van huishoudelijke reparaties. Ik heb honderden visitekaartjes huis aan huis uitgedeeld. Niemand belde. Het resultaat van al deze inspanningen is dat we hebben besloten terug te gaan naar Holland. We weten allebei dat het er nog hetzelfde zal zijn, we vinden dus opnieuw sociale zekerheid en een goed salaris maar we zullen het mooie weer, de vrijheid, het huis en de zee, wel blijven missen.'

Still uit een super-8 filmpje: links mijn broer Frank die een alligator durft op te pakken, rechts de jonge kapitein met zijn onafscheidelijke rode pet.

De laatste pagina van het spiraalschriftje is beplakt met een knipsel uit een Australische krant. 'Tell Migrants Truth,’ staat als kop boven de ingezonden brief waarin een oudere emigrant zich druk maakt om de valse beloftes waarmee Australië Europeanen lokt. 'Over de woningnood, de hoge voedselprijzen, de slechte medische voorzieningen en het gebrek aan erkenning van hun vaardigheden, wordt door de migration offices niet gerept.' Op de pagina staat een advertentie van de rederij Flotta Lauro waar mijn ouders prijzige retourtickets kochten: remigranten moesten hun reiskosten zelf betalen. Op 9 oktober 1966 voer de Achille Lauro, de door de Italiaans reder overgenomen Willem Ruys, Port Adelaide uit. Bestemming Rotterdam. Aan boord van het schip waren twee kapiteins. Een echte, en een vijfjarig jongetje dat droomde er ooit een te zijn. Beiden droegen een pet. Een echte, en een knalrode met een gouden bies en een glimmend zwarte zonneklep. De hele reis week de pet niet van mijn hoofd. Op elke foto en elk filmbeeldje waar ik op sta, zinkt mijn helblonde hoofd tot aan de oren weg in de pet. Die pet was voor mij de meest tastbare herinnering aan Australië. Ik kreeg ‘m als afscheidscadeau van mijn kindergartenvriendje, Roger. Helaas heb ik het hoofddeksel niet meer. Kwijtgeraakt tijdens vele verhuizingen. Maar ik heb beer nog, en nog iets anders. Op mijn slaapkamer hangt een twee meter brede miniatuurtekening van de Willem Ruys, majestueus ingelijst met mahonie. Alle cabines, ook de cabine waar ik tijdens die lange Paasnacht een existentiële crisis overwon, staan erop. Als ik in slaap val, put ik daar troost uit.

JOUW REACTIE
Reacties worden geladen...

Word abonnee om op berichten te kunnen reageren en aan discussies deel te nemen.

Delen
Commentaar

Neem deel aan het gesprek

Lees meer van Prostaatsloterij.nl

Geweldig! Je hebt je succesvol aangemeld.

Welkom terug! U bent succesvol aangemeld.

An error occurred

Succes! Controleer uw e-mail voor de magische link om in te loggen.

Succes! Uw factureringsgegevens zijn bijgewerkt.

Uw facturering is niet bijgewerkt.